De bedlampjes schijnen zacht als ik de kamer binnenkom. Hugo ligt al in bed. Ik kruip naast hem, vlei me tegen hem aan in onze geliefde houding en zucht diep. Het fijnste moment van de dag: zo tegen elkaar aan liggen. “Hoe vaak nog?”, denk ik. “Dit ga ik zo missen!” Ik sluit mijn ogen ook en neem dit gevoel in mij op, helemaal. 

Dan doet Hugo zijn ogen open en zegt: “Ik hou zoveel van je, voor jou leef ik nog!” Het eerste deel maakt me blij, maar als het tweede deel tot me doordringt verkramp ik. Ik richt me op, kijk hem aan en zeg: “Ik houd ook heel veel van jou”. Dan ben ik even stil, wik en weeg mijn woorden voordat ik zeg: “Ik zie en voel je lijden en ik wil niet dat je lijdt. Ik wil niet dat je doorgaat met leven voor mij als dat lijden betekent”. “Dit is geen lijden”, zegt hij, “dit doe ik voor jou”. Volgens mij zijn dit twee verschillende dingen, maar ik zeg het niet. Niet nu. Ik ga weer tegen hem aanliggen, verward. Hugo slaapt inmiddels.

“Klampt hij zich zo aan mij vast? “, vraag ik me af. Of was dit gewoon een onhandige manier van zeggen: “Ik ben blij dat ik nog bij jou ben.”?