De volgende dag word ik onrustig wakker. Mijn gevoel dat hij wel lijdt laat mij niet los, net als de vraag voor wie hij dit nog doet. Als hij tegenover me zit aan de tafel voor zijn glaasje opgeloste paracetamol, vraag ik het hem. Hij kijkt me aan: “Houd je dan niet meer van me?” Alsof ik hem kwijt zou willen. Dit doet pijn.
Als Hugo weer op bed ligt bel ik mijn vriendin Chris. Zij kent ons allebei goed en heeft bovendien jarenlang ervaring als wijkverpleegkundige. “Dit gebeurt meer,” zegt ze, “het is lastig om het leven los te laten en vaak wacht iemand op een seintje of goedkeuring”. Ik herinner me dat Hugo vertelde dat zijn moeder, ondanks alle pijn, zich ook pas kon overgeven nadat de verpleegkundige had gezegd: “Ze zijn er nu allemaal, u mag gaan”. Hoe vaak heeft hij mij wel niet verteld hoe mooi hij dat vond.
Ik zie er tegen op, maar als dit is wat nodig is, dan moet het maar. Ik begin met het voorbeeld van zijn moeder. En zeg dan dat als hij zoveel lijdt hij ook mag gaan. Hij kijkt mij aan, zegt niets.
Twee dagen later komt elk slokje water er even hard weer uit. Hij verzwakt met het uur. Ik zie in zijn ogen dat hij moegestreden is.
Zijn lichaam heeft het besluit genomen.