Vrijdag 5 juni. Het is negen uur ’s ochtends. Nog magerder dan mager zit Hugo tegen over me aan de eettafel. Een beker warme melk voor zich. Hij drinkt het slokje voor slokje. Het blijft er in. Ik kijk hem aan en vraag hoe het met hem gaat. Even blijft het stil. Dan zegt hij: “Weet je, de melk blijft er nu in, maar dat kan straks weer anders zijn. Ik ben moe. Ik ben er klaar mee”. Ik laat het even tot me doordringen en vraag: “Wat bedoel je hiermee?” Hij vervolgt: “Ik wil dit niet meer, het water dat ik nodig heb om mijn medicatie in te nemen blijft er niet goed meer in. Het overgeven kost me al mijn kracht. Mijn lichaam is op. Ik ben op. Bel de huisarts maar”. Ik pak zijn handen vast, we kijken elkaar aan.

De huisarts komt al binnen het uur. Zoals gewoonlijk zitten we met elkaar in de voorkamer. De huisarts stelt een heel aantal vragen. Hugo moet het zeker weten – en dat doet hij. “Ik zie het aan je”, zegt de huisarts concluderend, “dan ga ik bellen met het hospice. Er zal een verpleegkundige komen om een extra pompje aan te leggen voor het slaapmiddel. Je zult gewoon in slaap vallen totdat de dood invalt. Je krijgt ook een katheter omdat je niet meer naar het toilet kunt. Vanaf nu stopt de medicatie die je nog innam”. Hij legt het allemaal goed uit. Het medische proces is me duidelijk.

Ze wisselen nog wat laatste woorden uit, een handdruk volgt.  

Achter Hugo aan loop ik de trap op, mee naar de slaapkamer. Terwijl ik hem toedek, zeg ik: “Zodra ik meer weet van de huisarts maak ik je weer even wakker”. Hij knikt. Zijn ogen vallen al dicht. Moe is hij, zo moe…